Tegen de tijd

Goed anderhalf jaar terug woonde ik in de Italiaanse hoofdstad een workshop bij over mijn vakidiotengebied, de filosofie van de wiskunde. Uiteraard kon de kunstminnaar in mij deze unieke gelegenheid om enige sightseeing te plegen niet zomaar aan zich laten voorbijgaan. De Sixtijnse kapel, de koepel van Sint-Pieters, de gehoornde Mozes en de Piëta (alle geconcipieerd door Michelangelo Buonarroti), het Forum Romanum, de Trevi-fontein by night, het Collosseum, het I.M. voor Giordano Bruno op de Campo dei Fiore, de Caracalla badhuizen, het Pantheon, de Via Appia, alle werden zij vlijtig afgeturfd.

De opvallendste conclusie bij mijn (grotendeels letterlijke) rondgang was evenwel vrij droevig: hoewel niet kan worden geredetwist over de superieure kwaliteit van het lokale roomijs, blinken de Romeinen helaas niet echt uit in het respect voor hun nochtans indrukwekkende culturele erfgoed, net zomin eigenlijk als het heren in het verkeer zijn. Enkel het laatste is algemeen geweten, voor zover ik kan inschatten, maar ze hebben dus wel degelijk op beide terreinen nog een flinke weg te gaan.

De eeuwige stad? Wrange grap, hoor. Dit inzicht speelde het meeste intens op, sloeg me zelfs compleet lam, bij een monument waarvan ik had verwacht dat het plots in al zijn glorie voor me zou opdoemen, terwijl het nog nauwelijks meer betreft dan een hoop met volwassen groen begroeide stenen geprangd tussen onverschillige flatgebouwen: het mausoleum van Augustus, almachtig keizer bij het begin van onze jaartelling. Kijk, hier ligt ook nog iets, dacht ik onderweg ernaartoe, tot ik me realiseerde dat dit het dus was. Ontoegankelijk wegens bouwval.

Ik moet zo’n drie kwartier ontredderd op een bankje aan de “hoofdingang” van dit memoriaal hebben gelegen, richtingloos mijmerend over onze vergankelijkheid. Uiteraard is er een plausibele verklaring. Eens een trotse grafheuvel, raakte het gebouw in het begin van de Middeleeuwen in verval. In die periode vielen ook andere Collossea, rijk aan bouwmaterialen als ze waren, ten prooi aan plunderingen. Er zijn nu eenmaal tijden waarin monumentenzorg niet echt de eerste prioriteit is, kan zijn. De plek deed afwisselend dienst als burcht, tuin, wijnberg, stierenring (!), uiteindelijk als theater (in 1930 door Haile Mussolini afgebroken).

Ach, het gaat me ook niet zozeer om dit gegeven op zich, alles en iedereen moet er immers vroeg of laat aan geloven, dan wel wat het met me deed (en doet). Iemand vertrouwde mij ooit toe dat de tijd (niet ik) zijn beste vriend was. Hoe kan zulks nu? Nog onafgezien van het feit dat vriendschap iets tussenmenselijks is, moet het toch zonneklaar zijn dat de tijd en niets of niemand anders ons (weze het in sommige gevallen op een zachte maar daarom des te sadistischer manier) onherroepelijk kapot maakt. Dat beseffen en het aanvaarden is één, maar of het daarom ook reden tot gezellig feesten is?

Gelieve dit geëmmer te kaderen in mijn hang naar pathetische melancholie (zie het credo van dit weblog) en mijn passioneel onvermogen tot traagheid, iets waarin, om de cirkel te ronden, Mediterrane volkeren overigens bij uitstek uitblinken. Mausoleo di Augusto. Telkens als ik in Rome terugkeer, zal ik het opnieuw bezoeken, om met cumulatieve heimwee naar de vorige keren weer een heerlijk potje pointless te jammeren. Augustus kan op me rekenen. Tegen de tijd.